Aan deze bijeenkomst gingen vele procedures vooraf. Na de grote demonstratie van de Turken op het Beursplein in Amsterdam – oktober 1994 – spande Milli Görüş een kort geding aan tegen het stadsdeelbestuur om ontruiming van het terrein opnieuw tegen te houden (opnieuw, want in het voorjaar had stadsdeelvoorzitter al tevergeefs een ontruimingspoging gedaan). Het stadsdeel wilde nog steeds ontruimen omdat de activiteiten op het terrein in tegenspraak waren met het nieuwe bestemmingsplan, dat woningbouw voorzag op het overgrote deel van het gebied. In de kort gedingprocedure oordeelde de Amsterdamse rechter T.J.P. Van Os van den Abeelen echter dat de strijdende partijen samen een compromis moesten bereiken. Dat kwam waarschijnlijk omdat advocaat Koeman tijdens de zitting nadrukkelijk had gewezen op artikel 6 van de grondwet, waarin het recht op de vrijheid van godsdienst is vastgelegd. De vrijheid van godsdienst stond volgens Koeman boven het bestemmingsplan van De Baarsjes, omdat de Turken nog geen andere gezamenlijke plek in het stadsdeel hadden om te kunnen bidden. Ook had het moskeebestuur met de politie allang maatregelen getroffen om de verwachte verkeersoverlast in goede banen te leiden, dus daar zou het stadsdeelbestuur geen punt van hoeven maken, zo meende de advocaat. Ten slotte was er het nieuwe bestemmingsplan dat duizend vierkante meter reserveerde voor de Turken. Koeman: ‘Waarom nu dan toch ontruimen?’
In de daaropvolgende weken kwamen Milli Görüş en De Baarsjes er niet samen uit en daarom oordeelde de rechter op 25 januari 1995 zelf: de moskeeruimte kon blijven bestaan, maar de winkeltjes, horeca en sociaal-culturele activiteiten op het terrein moesten worden gesloten. Een totale ontruiming was van de baan. Koeman over de uitspraak in Het Parool: ‘Ik ben opgelucht. Het overgrote deel van het gebouw kan worden gebruikt. Wel is het jammer dat er beperkingen komen op de begane grond, die bestemd is voor de bedrijven en sociale activiteiten. Het stadsdeel moet bekijken of het er liever een showroom van Turkse tapijten heeft dan een leslokaal van de computerclub van Turkse jongeren’.
Maar Kabaktepe en Koeman bleven bij hun eis dat er een multifunctioneel moskeecomplex van vijfduizend vierkante meter op het terrein moest komen en maakten daarom bezwaar tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan door het College van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland. Koeman tijdens zijn pleidooi voor het College: ‘Dit initiatief, het realiseren van voorzieningen voor de Turkse moslimgemeenschap, is te vergelijken met het stichten van kerken en het oprichten van ziekenhuizen door de katholieken en calvinisten in de vorige eeuw. Deze plannen vormen een planologische invulling van het maatschappelijk probleem waarmee de hedendaagse samenleving wordt geconfronteerd: minderheden die zich een eigen plek proberen te verwerven. Wij zijn van mening dat de overheid wel sturend mag optreden, maar ook moet openstaan voor dergelijke initiatieven’.
Deze stelling en het bezwaar mochten niet baten, want op 12 september 1995 oordeelden de Noord-Hollandse Gedeputeerde Staten dat het bestemmingsplan gewoon kon worden goedgekeurd en dat de voorziene duizend vierkante meter voor de moskee daarbinnen moest blijven bestaan. Ondanks dit verlies organiseerden Kabaktepe en zijn bestuur wederom een grote optocht naar de Stopera, het Amsterdamse stadhuis. Dit keer boden ze de gemeenteraad een petitie aan. Bij de demonstratie kwam slechts één raadslid, Peter Meijer (PvdA), opdagen om de handtekeningen in ontvangst te nemen en iets tegen de boze menigte te zeggen. Daarom sloot Kabaktepe het geheel af met een waarschuwing. ‘De tijd is voorbij dat ik tussen u en mijn achterban ga staan’, zei hij tegen Meijer en het publiek. ‘Wanneer u Turkse jongeren de hoop op een redelijke toekomst afneemt, dan speelt u met vuur’.
In december 1995 legden Kabaktepe en Koeman het beroepschrift neer tegen het besluit van de Gedeputeerde Staten bij de Raad van State, de hoogste bestuursrechter van het land. Intussen had Kabaktepe de activiteiten op het Riva-terrein al laten versoberen, zodat er conform de eis van de Amsterdamse rechter geen bedrijvigheid en sociale bijeenkomsten meer zouden zijn. Alleen de gebedsruimte bleef in gebruik. Het stadsdeel ging op haar beurt door met het uitvoeren van de gerechtelijke uitspraak door erop toe te zien dat de Turken hun afspraken nakwamen. Kabaktepe liet het stadsdeel herhaaldelijk weten dat er sprake was van ‘kapitaalvernietiging’ en dat er op lange toch weer bedrijven en horeca zouden komen, zodat ‘deze Turkse Nederlanders zich zelfstandig zouden kunnen emanciperen’. Een andere reden daarvoor ligt bij de inkomsten van zijn club: omdat de winkeltjes zich in een religieuze stichting bevinden, hoeven ze geen belasting af te dragen van de inkomsten. Op deze manier pakt Milli Görüş veel extra inkomsten op (→ aan Kabaktepe: klopt dit? Zo ja, hoe zat dit globaal in elkaar…?) Hoe dan ook kon Kabaktepe het stadsdeel niet overtuigen om de bedrijfjes te laten bestaan.