Tot aan het begin van de jaren ’90 was de Turkse Nederlander Mehmet Pamuk ongetwijfeld de bekendste Nederlandse moslim. De immer in archaïsch Nederlands formulerende Pamuk was geen bestaand persoon, maar een van de vele typetjes van Kees van Kooten in de programma’s die hij jarenlang samen met Wim de Bie voor de VPRO maakte. Behalve ‘Mehmet Pamuk’ verschenen er in die jaren zelden moslims in de Nederlandse media.
anneer er destijds werd geschreven over bijvoorbeeld Turkse en Marokkaanse ‘gastarbeiders’ in Nederland, samen de grootste groep Nederlandse moslims, dan ging het zelden over hun geloof. Over moslims werd zo nu en dan vooral geschreven op de buitenlandpagina’s van de kranten of, in een verder verleden, op de pagina’s over de ‘overzeesche gebieden’.
De wijze waarop in Nederland moslims al eeuwenlang werden afgebeeld, was amper onderwerp van onderzoek of debat. De internationale discussie die naar aanleiding van Edward Saids boek Oriëntalism (1978) was losgebarsten over de vaak karikaturale wijze waarop in het Westen ‘moslims’ en ‘de Arabische wereld werden afgebeeld als ‘de inferieure Ander’, drong nauwelijks door tot de Nederlandse media, ondanks inspanningen van bijvoorbeeld de werkgroep Media en Racisme (later Media en Migranten) van de Nederlandse Vereniging van Journalisten.
Het veranderde definitief eind jaren ’80 tijdens ‘de Rushdie-affaire’. Deze affaire was niet alleen exemplarisch voor de wijze waarop in Nederland door media, opiniemakers en politici sindsdien over islam en moslims wordt gesproken, maar zorgde ook voor toenemende aandacht van de pers voor Nederlandse moslims.
Rushdie-affaire en reacties
Op 14 februari 1989 vaardigde ayatollah Khomeini, politiek en geestelijk leider van Iran, een fatwa uit tegen de schrijver Salman Rushdie naar aanleiding van zijn roman The Satanic Verses. In verschillende landen leidde dit tot demonstraties tegen Rushdie.
In Nederland werd naar aanleiding van de Rushdie affaire het Islamitisch Landelijk Comité (ILC) opgericht, een van de eerste samenwerkingsverbanden van islamitische koepelorganisaties. Het ILC liet in eerste instantie weten het boek van Rushdie niet te willen verbieden, maar besloot later toch te willen voorkomen dat het boek in Nederland zou worden verspreid. Dat mislukte al snel, vooral tot ongenoegen van vooral Pakistaanse moslims die demonstraties in Den Haag en Rotterdam organiseerden, waarbij een pop werd verbrand en een spandoek ‘Dood aan Rushdie’ zichtbaar was. Minister van Binnenlandse Zaken Van Dijk nodigde hierop moslimsorganisaties uit om te laten weten dat kreten als “Rushdie moet dood” en popverbrandingen in Nederland echt niet kunnen.
De Rushdie affaire vormde voor de Nederlandse pers aanleiding vrij massaal aandacht te besteden aan moslims in Nederland. Staatrechtsgeleerde Couwenberg waarschuwde in NRC-Handelsblad voor de ‘vijfde colonne van de grote leider van het islamisch extremisme Komeiny’ (NRC, 21/3/89) en Gerrit Komrij schreef in zijn column in dezelfde krant:
Als één ding duidelijk wordt, nu duizenden mohammedanen schreeuwend en tierend de straat op gaan, dan is het wel het volkomen echec van het multiraciaal, multicultureel beleid dat door de politiek altijd zo werd aangeprezen. (…) De moslim-gemeenschap trekt en masse langs de straten, met woeste kreten als ‘Rushdie dood, Allah groot’ en met spandoeken waarop wordt opgeroepen tot wraak; een paar zelfgekozen voorgangers roepen schuimbekkend en in het kromst denkbare Nederlands dreigementen in de microfoon die, als je op de klanken afgaat, wat primitieve bloeddorstigheid en gehoorzaamheid aan de Opperderwisj betreft, niets te raden overlaten en in het hart van onze steden woeden, onder politiebegeleiding, krachten die alles tarten wat ons heilig is of althans behoorde te zijn. (..)’ We hebben ze als stakkers verwend, en we krijgen ze als wolven terug.
Journalist Bart Top schreef hierover later in zijn studie Moslims en Media-effecten: “Het is wellicht voor het eerst dat in een Nederlands kwaliteitsmedium zo heftig het perspectief van ‘wij-Nederlanders’ tegenover dat van ‘zij-moslims’ neergezet wordt.”
Top citeert ook het Parool dat in die tijd het verdwijnen van een taboe signaleeerde: ‘De Rushdie-affaire heeft in Nederland heel wat losgemaakt. Opeens wordt er hardop gekankerd op ‘de islamieten’ en niet alleen in extreem-rechtse kring. Een taboe op kwaadspreken lijkt gesneuveld.’ (Het Parool, 18/3/89)
Ilhan Akel, destijds voorlichter van het Nederlands Centrum Buitenlanders (NCB) concludeerde in maart 1989 in een interview in De Waarheid:
Het is toch frappant dat de brief die de islamitische organisaties aan Lubbers hadden gestuurd – waarin zij de oproep tot moord veroordeelden, evenals de boekverbranding – noch vóór de demonstratie, noch erna een rol in de berichtgeving heeft gespeeld. De media waren alleen geïnteresseerd in extremisten, zonder zich de vraag te stellen wat hun plaats is binnen de islamitische gemeenschap. (..) Als je een willekeurige voorbijganger een extreem standpunt hoort verkondigen, dan zeg je toch ook niet dat dat dé mening van het Nederlandse volk is. In de delicate situatie die rond het boek van Rushdie was ontstaan, werd een beeld opgeroepen als zou de islam met het zwaard aan de grens klaar staan om het Nederlandse cultuurgoed te vernietigen.
Na de Rushdie-affaire toonden Nederlandse media meer belangstelling voor in Nederland woonachtige moslims. Dat gebeurde bijvoorbeeld tijdens de Eerste Golfoorlog, na het verschijnen van het boekje De ondergang van Nederland – land van naïeve dwazen van Mohamed Rasoel (pseudoniem van de variétéartiest (Mansoor) Zoka Fatah) of nadat toenmalig VVD-leider Bolkestein in Luzern had gesteld dat de Europese beschaving hoger staat dan de islamitische.
Onderzoek naar beeldvorming van moslims in de media
De Rushdie-affaire in 1989 is ook het startpunt van onderzoeken naar de wijze waarop over Nederlandse moslims in de media werd gesproken.
Dat begon met een doctoraalscriptie over de media ten tijde van de Rushdie-affaire van Fokko Minnema. Deze kwam volgens Bart Top onder andere tot de conclusie dat er sprake was van ‘morele paniek’. Hij onderscheidde zes verschillende fases waarin een groepje ‘fanatieke en schuimbekkende’ moslims op straat worden vereenzelvigd met ‘de’ islam die tegenover ‘de Nederlandse samenleving’ wordt gesteld. Uiteindelijk gaat de overheid met ‘de’ moslims praten, waardoor de gehele moslimgemeenschap ‘verantwoordelijk gesteld’ wordt voor de ongeregeldheden. Het patroon dat Minnema 30 jaar geleden signaleerde, zou zich in de jaren daarna nog vaak herhalen.
De journalisten Kross, Lahaise en Joseph schreven voor de Nederlandse Vereniging van Journalisten in 1991 het rapport De vijfde colonne in grillrooms en koffiehuizen over de berichtgeving over moslims tijdens de Eerste Golfoorlog en trokken de volgende conclusie:
Uit ons dosier is onder andere gebleken dat veel journalisten over migranten schreven zonder zich in voldoende mate rekenschap te – kunnen – geven van de effecten van hun berichtgeving. Wellicht trapten zij soms in dezelfde valkuilen waar zij hun lezers voor wilden waarschuwen: stigmatisering van islamitische bevolkingsgroepen in ons land onder druk van een irrationeel vijandsbeeld…Wie sommige blunders in ogenschaouw neemt, ontkomt niet aan de indruk dat het met name in de eindredactie nogal eens aan de nodige expertise of verantwoordelijkheid ontbreekt.
De islamologen Shadid en Van Koningsveld publiceerden een jaar later het boek De mythe van het islamitisch gevaar; hindernissen bij integratie waarin ze uitgebreid ingingen op het opkomend anti-islamisme naar aanleiding van de discussies die ontstonden na de publicatie van het boekje van Rasoel en de uitspraken van Bolkestein.